Adolescentengedrag in school

De persoonlijkheidsontwikkeling verwijst naar het constante in je identiteit ofwel persoonlijkheid. Tijdens de ontwikkeling verandert je kennisaspect maar ook het gevoel over jezelf, je identiteitsgevoel. Dit gevoel zorgt voor de ervaring van jezelf als unieke persoon met innerlijke samenhang, die zich herkenbaar onderscheidt van anderen. Het verwerven van identiteit bestaat uit vier aspecten:
- Het besef van continuïteit, voor jezelf blijf je altijd dezelfde persoon.
- Het besef van herkenning en erkenning, de omgeving herkent en erkent jou als een unieke persoon met een persoonlijke levensstijl.
- Het besef van innerlijke vrijheid in afhankelijkheid, de mogelijkheden voor jezelf zien binnen afhankelijkheid.
- Het besef van een zinvolle toekomst, het ontlenen van doelen en idealen uit de wereld van volwassenen.

Op onze stagescholen maar ook vanuit boeken, filmpjes en artikelen komen wij veel te weten over pubergedrag in school.
Wat betreft persoonlijkheidsontwikkeling zien wij dat pubers vrij willen zijn. Leerlingen worden eigenwijzer tegenover de leraren en medeleerlingen, ze kunnen het zelf, vinden ze.
Ze zien in zichzelf een eigen persoonlijkheid die zij aanpassen door mee te gaan met de omgeving om herkenning en erkenning te krijgen. Wij zien voorbeelden als veel make-up dragen, petjes, stoerder gedrag vertonen tegenover medeleerlingen en de telefoon continue bij de hand hebben. Het gevoel van continuïteit verandert en leerlingen kijken in de afhankelijkheid van de autoriteit van school naar hun eigen vrijheid door te zoeken naar grenzen. Een leerling lokt de docent uit door te blijven praten en wanneer de docent hier iets op zegt een discussie aan te gaan.  

Bij cognitieve ontwikkelingen gaat het over de ontwikkeling van processen waardoor mensen kennis kunnen opdoen, verwerken en behouden. Er zijn volgens Piaget vier ontwikkelingsfasen:
1. De sensomotorische fase (0-1,5 jr). De basis voor de denkontwikkeling ligt letterlijk in de concrete omgang met de buitenwereld.
2. De preoperationele fase (1,5-7 jr). Het ontdekken van algemene kenmerken, een woord kan symbool staan voor de gehele groep soortgelijken en ze kunnen nog niet begrijpen dat cognitieve structuren met bepaalde eigenschappen kunnen veranderen.
3. De concreet-operationele fase (7-12 jr). Het kind leert denkoperaties uitvoeren (uit het hoofd doen) terwijl het daarvoor alleen door zichtbare, werkelijke handelingen kon realiseren. Leren hoe de wereld in elkaar zit, feiten, begrippen en regels worden belangrijker.
4. De formeel-operationele fase (vanaf 12 jr). Het ontwikkelen van de abstracte manier van denken. Betrekking op zaken die niet direct waarneembaar zijn en over gebeurtenissen die niet aan den lijve zijn ondervonden. Als dit…dan dat….

Bij leerlingen die wij zien op stage en in beeld- of tekstmateriaal betrekken wij de laatste fase. De formeel-operationele fase vanaf 12 jaar. Zo nu en dan merk dat leerlingen rekening gaan houden met de oorzaken en gevolgen. Ook al zoeken ze de grenzen op, ze weten wat de gevolgen kunnen zijn van hun gedrag. Zowel tegenover leerwerk en docenten als in hun eigen keuzen onder medeleerlingen. Een typisch voorbeeld is dat ze er vooral vlak voor toetsen achter komen dat ze zelf verantwoordelijk zijn om iets te gaan doen en te presteren. De sturing van de basisschool verdwijnt en ligt meer bij henzelf. Niet leren wordt een onvoldoende.

Morele ontwikkeling. Adolescenten hebben een nog niet goed ontwikkelde prefrontale cortex waardoor zij moeite hebben met het maken van een afgewogen oordeel. Dit is pas later in de adolescentie volledig ontwikkeld.
Een moreel oordeel bestaat in feite uit redeneringen over goed en kwaad, je moet enig besef hebben over de relatie tussen oorzaak en gevolg. Er zijn drie niveau’s van moreel oordelen:
1. Redeneren op preconventioneel niveau. Deze bestaat uit de straf-en de gehoorzaamheidsoriëntatie (lichamelijke gevolgen) en de instrumenteel-relativistische oriëntatie (voor wat hoort wat).
2. Redeneren op conventioneel niveau. De beste-jongen-braaf-meisjeoriëntatie (goed gedrag = goede reactie) en de recht-en-ordeoriëntatie ( autoriteit, plichtsgetrouw handelen).
3. Redeneren op postconventioneel niveau (autonoom, principieel). De legale sociaal-contractoriëntatie (verhouding vaste en eigen normen en waarden) en de universele ethisch-principiële oriëntatie (rekening houden met universele ethische principes).

Het valt ons op dat vooral vroege adolescenten rond de 12-15 jaar veel tegenstand bieden tegen de ‘positieve kant’ van morele ontwikkeling. Leerlingen dagen het uit een straf te krijgen in plaats van te gehoorzamen door ongewenst gedrag te vertonen. Het conventionele niveau wordt niet altijd laten zien. Ze vertonen eerder fout gedrag maar kunnen daardoor ook een foute reactie verwachten.
Ze zijn nog op zoek naar de verhouding tussen hun eigen normen en waarden en die van de school.

Bij oudere adolescenten rond de 15-18 jaar valt ons op dat zij de verhouding tussen normen en waarden al beter gevonden hebben. Zij zijn er achter dat goed gedrag een positieve reactie geeft en dat plichtsgetrouw en gehoorzaam handelen meer oplevert. Wij zien bijvoorbeeld dat er in de bovenbouw veel minder leerlingen uit de klas gestuurd worden of straf krijgen omdat de bovenbouwleerlingen beter het belang van lessen en onderwijs in zien.

De seksuele ontwikkeling en gender. Lichamelijke veranderingen en hun effecten op de persoonlijkheidsontwikkeling. Biologische veranderingen beginnen in de adolescentie en hebben een uitwerking op de psyche van de adolescent. Experimenteren met het uiterlijk en belangstelling krijgen voor de ander. Het besef van continuïteit van het zelfbeeld en lichaamsbeeld kan veranderen in deze fase door de lichamelijke veranderingen en seksuele gevoelens.  

In Nederland komen drie opvattingen rondom seksualiteit veel voor:

  • Orgastisch model: het nastreven van genot, onenightstands, op seks georiënteerde relaties, liever variatie dan duurzaamheid;
  • Relatiemodel: intimiteit is zeer persoonsgericht, seks is een middel voor bevestiging van de relatie;
  • Liefde- en voortplantingsmodel: seks is exclusief voor elkaar bedoeld, geen seks voor het huwelijk, seks is bedoeld ter bestendiging van de liefde en ter voortplanting

Gedurende de adolescentie gaan jongeren op zoek naar een intieme romantische relatie, en vaak met succes: met 12 jaar heeft 12% naar eigen zeggen een intieme romantische relatie, rond 18 jaar is dat 40% (en 84% zegt dit wel eens te hebben gehad). Seks is, ook in dat licht, overal in hun leven aanwezig: individueel en privé, maar zeker ook maatschappijbreed en publiek, zoals in reclames, muziek, mode, talkshows, films en videoclips.

Er zijn verschillen tussen jongens en meisjes. Zowel lichamelijk als in gedrag. De genderidentiteit is het besef van man of vrouw zijn, en homo-, bi- of heteroseksueel. Hormonen, lichamelijke structuren en hersenstructuur spelen een belangrijke rol bij het biologisch onderscheid tussen seksen. Genderidentiteit maakt een deel uit van de persoonlijkheidsontwikkeling. Gender staat voor de culturele invulling van geslachtsverschil. Het is een ordeningsprincipe.

Door de snelle lichamelijke veranderingen (vanuit zichzelf dus), en door de huidige maatschappelijke situatie, waarin veel waarde wordt gehecht aan lichamelijke aantrekkelijkheid, zijn adolescenten veel met hun lichaam bezig. Ze ontwikkelen ideeën en gevoelens over hun lichaam (‘lichaamsbeeld’), en proberen vaak hun lichaam in verhouding te zien tot wat geaccepteerd is in hun directe omgeving, en tot ideaalbeelden vanuit de verschillende media. Op sociaal, maar zeker ook op lichamelijk vlak, willen ze enerzijds ‘erbij horen’, en zich anderzijds juist onderscheiden.

Vooral in de tweede en derde klas, de leeftijd van 13-14 jaar, zijn leerlingen veel met zichzelf en elkaar bezig in plaats van met schoolactiviteiten. Alles draait om de verliefde gevoelens, het contact met het aantrekkende geslacht en de acceptatie van de eigen lichamelijke veranderingen. In de derde klassen hoor je veel vaker seksuele termen voorbij komen en aan alles wordt een seksuele link gelegd. Dit laat duidelijk zien dat leerlingen in deze fase van de adolescentie heel veel met seksualiteit en gender bezig zijn.

De neurologische ontwikkeling heeft te maken met de prefrontale cortex die pas aan het einde van de adolescentie volgroeid is. Doordat deze bij adolescenten nog niet volgroeid is hebben zij bijv. moeite met het oplossen van problemen, het houden van overzicht en het onder controle houden van emoties. Daarnaast hebben adolescenten te maken met geslachtelijke rijping die eveneens in de hersenen wordt geregeld door de afgifte van hormonen. Er ontstaat door de al wel volgroeide andere delen van de hersenen een onbalans tussen gevoel en verstand. Gevoelens kunnen heftiger en intenser beleeft worden.
Ze leven met het belang van de korte termijn, het nu is belangrijk. Adolescenten vragen daardoor om ruimte maar ook om sturing en controle waar nodig.
Toch bied deze ontwikkeling ook unieke mogelijkheden zoals het snel ontwikkelen van bijzondere talenten en de vrije geest voor creativiteit.

Het gebrek aan een goed functionerende prefrontale cortex is op te merken aan de agenda’s. Leerlingen hebben geen overzicht en ordening van huiswerk, toetsen en andere belangrijke zaken. Ook het meenemen van boeken gaat vaak fout. Op de basisschool lagen de boeken op school maar op de middelbare school moeten zij deze zelf meenemen en dit dus organiseren.
Doordat de andere delen van de hersenen al wel ontwikkeld zijn hebben zij een onbalans die op te merken is aan keuzes die zij maken. Zij wegen bijvoorbeeld seksualiteit en de hunkering naar herkenning en erkenning af met het verstand om een goede keuze te maken. Ze kunnen bijvoorbeeld ervoor kiezen bij een groepje jongeren, waar zij graag bij in de buurt willen zijn, op het plein te gaan hangen in plaats van de verstandige keuze huiswerk te gaan maken of leren. Je ziet hierin ook dat de korte termijn een rol speelt, ze willen nu bij een groep mensen horen.

Toch kunnen de adolescenten ook goede keuzes maken door de positieve kant van hun nog niet ontwikkelde prefrontale cortex. Zij kunnen gebruik maken van hun creativiteit, spontaniteit en het snel ontwikkelen van een net ontdekt talent. Op onze stagescholen zie je bijvoorbeeld topsportleerlingen. Het besef van ergens slecht in zijn kan omslaan in ergens juist heel goed in zijn.